Rundskop regisseur Michaël R. Roskam: 'Martin Scorsese is mijn nonkel'
"Als we de film enkel met Vlaamse middelen hadden gemaakt, had Rundskop er nooit uitgezien zoals nu" (Michaël R. Roskam, regisseur van 'Rundskop')
Koerier, Formule 1-verslaggever, copywriter en schrijver van handleidingen. Ziedaar het bochtige cv van Michaël R. Roskam, nu regisseur van het bejubelde ‘Rundskop’. Bijna zeven jaar duurde het, vanaf het eerste vage idee tot aan de langverwachte release van de film. "Ik lijk misschien geduldig, maar eigenlijk ben ik gewoon lui."
"Als we de film enkel met Vlaamse middelen hadden gemaakt, had Rundskop er nooit uitgezien zoals nu" (Michaël R. Roskam, regisseur van 'Rundskop')
Dat van die luiheid lijkt onder de gegeven omstandigheden nochtans een beetje onwaarschijnlijk, en de man nuanceert dan ook: "Laat het mij zo zeggen: ik kan goed lui zijn op bepaalde momenten, zonder daar last van te hebben. Anderzijds kan ik ook hard werken, maar dan eerder uit een soort koppigheid – omdat ik wil dat het helemaal juist zit."
Dat perfectionisme is tekenend voor Roskam, die – ook toen er in principe begonnen kon worden met de opnames – koos voor meer tijd en bleef schaven aan het scenario. "Op dat moment had ik voldoende budget, maar ik moest het met tien draaidagen minder doen. Dat was voor mij een reden om er nog niet mee te beginnen. Beperkingen helpen je vaak ook vooruit. Als je tien dagen minder zou hebben, wat zou je dan schrappen? Wat zou je behouden? Het zoeken naar antwoorden op die vragen brengt op zijn beurt weer nieuwe inzichten. Elk nadeel heb z’n voordeel. Je moet je geest scherp houden."
Komen er tijdens het draaien zelf ook nog nieuwe inzichten?
Niet echt, we hebben gedraaid wat er in het script stond. Plots ben ik wel op een – eigenlijk heel eenvoudig – idee gekomen. Ik had al een paar keer gezien dat er een kalf geboren werd op de boerderij waar we aan het draaien waren, en ik vond dat heel schoon. Alleen kon ik niet echt inschatten waar ik dat kon plaatsen in de film, wat de betekenis ervan kon zijn. Op een bepaald moment hadden we een uitzonderlijk rustige dag. Het leek wel alsof het zo voorzien was, want juist die dag werd er een kalf geboren. Bovendien waren alle personages aanwezig die we nodig hadden om de scène in het verhaal te integreren. Matthias had nog niet eerder zo’n geboorte gezien, hij werd er toch een beetje bleek van. Dat voorval was geheel onvoorzien, we zijn daar met al ons materiaal gewoon opgevlogen, camera hier, licht daar, paneeltje zo. Dat is keigoed gelukt, en opeens wist ik ook waar ik die scène kon plaatsen.
De film zit enorm ingenieus in elkaar. Hoe ga je te werk?
Als je het soort film wil maken dat ik wilde maken, dan weet je op voorhand: dat wordt knutselen. Je bedenkt dat niet zomaar eventjes. Niet alleen het verhaal is van belang, de structuur is minstens even belangrijk en vraagt ook veel meer tijd en werk. In de eerste plaats ga je op zoek naar sferen. Dat is het begin van alles. Je wil een film maken in een bepaalde traditie: misdaadfilm, film noir, ... Ik wilde meegaan in die traditie van op spanning drijvende films. Films waarin heel veel metaforen mogelijk zijn en waarin je heel veel lagen kan plaatsen. Dan moet je op zoek naar een universum en een verhaal. Ik heb een tijdlang verschillende milieus in de gaten gehouden. Niet alleen het wereldje van de hormonenmaffia, maar ook andere Belgische misdaadfenomenen. Je laat je ook inspireren door andere films en auteurs. Boerenfilms kan je een beetje beschouwen als onze Vlaamse westerns, al zat daar geen grote cinema tussen. En dan is er ook de invloed van echte Vlaamse schrijvers als Hugo Claus en Louis Paul Boon – zeker Boon, met verhalen als ‘Eros en de eenzame man’.
Ik zie het voor me als een soort van stamboom. Akira Kurosawa is een filmische grootvader voor mij. Martin Scorsese is mijn oudste nonkel. Steven Spielberg is een neefje. Brian De Palma is mijn rare nonkel die ik af en toe eens tegenkom. Orson Welles is een of andere grootnonkel, en the Coen Brothers zijn mijn twee jongste nonkels. In die familie wil ik mijn films maken.
Toevallig ook ergens een verre achterneef zitten in de Vlaamse filmwereld?
Nee, helaas … Begrijp me niet verkeerd, ik heb veel respect voor mijn voorgangers. Als je bedenkt in welke omstandigheden zij hier soms cinema hebben moeten maken: niet velen zouden hen dat hebben nagedaan. Maar we missen een bepaalde cultuur op dat vlak. Dat heeft ook te maken met het industriële aspect van cinema. Film is kunst, maar het is ook industrie. Het kost veel geld. Een langspeelfilm zal je hier bij ons min of meer hetzelfde kosten als in Amerika, maar de afzetmarkt is lang niet even groot. Als één procent van de Amerikanen naar die film gaat kijken, dan zijn dat zes miljoen mensen. Daarvoor moeten we in Vlaanderen al honderd procent van de bevolking bereiken. Nochtans was de kostprijs dezelfde. Wij kunnen hier geen industrie uitbouwen die zo winstgevend is dat je kunt groeien. In Denemarken hebben ze een heel stevig beleid waarbij veel geïnvesteerd en geëxporteerd wordt, maar zelfs daar blijf je met een probleem zitten. Wat wij hier uiteindelijk te zien krijgen aan Deense films is nog altijd maar afkomstig van misschien twee procent van al hun auteurs. De rest blijft daar.
Tegenwoordig kan je winsten boeken op basis van 300.000 à 400.000 kijkers. Dan kan je je film wel min of meer terugbetalen, afhankelijk van het budget. Eigenlijk had het budget voor deze film trouwens twee keer zo groot moeten zijn, dan hadden we iedereen een eerlijk loon kunnen betalen.
Je kreeg subsidies van vijf verschillende overheden. Wel handig, zo’n federaal land.
Nederland is er ook bij. Als we de film enkel met Vlaamse middelen hadden gemaakt, had Rundskop er nooit uitgezien zoals hij er nu uitziet. Dankzij de middelen en het talent uit Wallonië, Brussel en Nederland is de film er enorm op vooruit gegaan. Als we dat niet hadden gehad, hadden we onze ambities moeten terugschroeven. Heel tekenend, vind ik dat. Ons doel was niet alleen kwaliteit, maar ook samenwerking. Het feit dat je die samenwerking als een doel op zich beschouwt, maakt deel uit van een ambitie. Dat mankeert momenteel in de politiek. Op de to-do-list van de politiek zou moeten staan: samenwerking. We zouden een federale minister moeten hebben voor interregionale en intercommunale samenwerking. Een coach die Vlamingen, Walen en Brusselaars fatsoenlijk kan laten samenwerken. Arno, bijvoorbeeld. Die zou dat heel goed doen.
Zowat iedereen is laaiend enthousiast over de film. Had je die positieve commentaren verwacht?
Ik zou vooral willen dat die commentaren zich vertalen in een grote publieksopkomst. Wie weet staat er over enkele weken in de kranten: ‘Ondanks de veelbelovende kritieken was de opkomst zeer mager.’ Pas op, dat kan, hé.
Je voelde wel – op de set – dat we iets aan het maken waren. Dat er iets in zat. Mathias, Jeroen, alle andere acteurs: het zijn allemaal toppers. Iedereen zat op een perfecte golflengte. Ondanks de inhoud van de film hing er een sfeer van goesting en enthousiasme. Het was een crew om mee naar de oorlog te gaan. Fantastisch. Mocht het kunnen, ze kregen van mij allemaal een vast contract. (lacht)
Matthias Schoenaerts steekt zijn lof niet onder stoelen of banken. Hij heeft het over ‘waarschijnlijk de beste Belgische film ooit’. Durf je nog wel aan een tweede langspeelfilm te beginnen?
Natuurlijk, hij heeft het over de beste film ‘tot nu toe’. Je moet de lat altijd een beetje hoger leggen. En wacht maar, er komt ook nog veel ander talent aan. Misschien is er volgend jaar alweer sprake van een nieuwe beste Belgische film ooit. Iedereen moet gewoon steengoede films maken. Als mijn film jonge gasten inspireert om ervoor te gaan en het nog beter te doen, dan kan ik daar alleen maar blij om zijn. En dan heb ik ook weer een reden om het op mijn beurt nóg beter te doen. Al is het maken van films natuurlijk geen competitiesport. Het gaat niet om een wedstrijdje ‘beste filmmaker van België’.
Is het eigenlijk moeilijk om filmmaker te worden in ons land?
Easy is boring. Het is niet evident, maar het is zeker ook niet onmogelijk. Uiteraard word je dat niet van de ene dag op de andere. Ik heb nog allerlei maffe jobs gedaan vroeger (Roskam werkte onder andere als koerier, als Formule 1-verslaggever, als copywriter en als handleidingenschrijver, red.). Eigenlijk wilde ik oorspronkelijk striptekenaar worden. Ik volgde eerst twee jaar grafische vormgeving aan Sint-Lukas in Brussel, maar daar moest je dan één opdracht per jaar maken. Ze vroegen dan om een kalender te ontwerpen voor iets of iemand. Alle respect voor mensen die kalenders maken, maar dat interesseerde me niet. Ik wilde verhalen vertellen.
Omdat ik geïnteresseerd was geraakt in concepten, ben ik na twee jaar overgeschakeld op schilderkunst. Dat deed ik wel graag. In die periode heb ik ook strips getekend. Daar waren ze wel niet van op de hoogte bij schilderkunst, want strips werden toch beschouwd als een wat banale kunstvorm. Ik had toen al wel het vage idee: ooit ga ik een film maken. Maar ik wilde eerst zo veel goede schilderijen maken dat mensen zot genoeg zouden zijn om mij geld te geven voor een film.
Na een tijdje begon ik te voelen dat ik in mijn schilderijen niet kon vertellen wat ik wilde vertellen. Toen kreeg ik plots de kans om een kortfilm te draaien – met de hulp van een bevriende producent. We hebben een dossier ingediend, we kregen een beetje geld en we konden die film maken. Dat voelde voor mij als thuiskomen. Alles wat ik graag doe en wat me interesseert, zit in cinema.
(mo) – Foto: (ip)
9 augustus 2012